Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Dewijl Efraim een [41]vaars is, [42]gewend gaarne te dorsen, zo ben Ik over de [43]schoonheid van haar hals overgegaan; Ik zal Efraim [44]berijden, Juda zal ploegen, Jakob zal voor zich eggen. 41. Dat is, gelijk een jonge, dartele, weelderige koe, die liever het koren treedt [gelijk in het dorsen gebruikelijk was; zie Deut.25:4] en daarvan eet, dan dat zij onder het juk zou gaan ploegen en hijgen; alzo [wil God zeggen] is Efraim genegen om in weelde te leven naar zijn eigen lust en begeerte, maar niet onder mijn bedwang. 42. Hebreeuws, geleerd [zie Jer.2:24] liefhebbende te dorsen. Zie een gelijke samenvoeging van twee woorden, boven hfdst.9 vs.9. Anders aldus: Zo Efraim ene vaars gewend ware geweest mij liefhebbende, om te dorsen, toen Ik nevens zijn schonen hals ging, zo zou Ik Efraim hebben doen rijden, enz., zie het einde van de volgende aantekening. 43. Dat is, zijnen [des kalfs] schonen, vetten, gladden hals. Hebreeuws, goedheid; dat is, Ik zal hem onder het juk brengen, dat hem die vettigheid en schoonheid van den hals wel vergaan zal gelijk de ploegende ossen. Anderen nemen het alzo, dat God Efraims schonen hals een langen tijd is als voorbijgegaan, heeft overgezien en verschoond, maar dat Hij nu aan hem zal doen gelijk volgt. Sommigen nemen ook wijders het volgende: Ik heb Efraim doen rijden, Juda ploegen, Jakob eggen, enz.; alsof God hem verhaalde zijne weldaden aan hem bewezen. 44. Dat is, Ik zal hen altemaal straffen, genoeg bedwingen en betemmen, maar Efraim zal het kwaadste hebben, Juda en de rest van het volk ook kwaad genoeg, maar dragelijker dan de tien stammen, gelijk voor de beesten ploegen en eggen [dat is, de kluiten breken] wel lastig is, maar daarenboven den akkerman op den rug te hebben, of van een straffen ruiter bereden te worden, veel harder is. 45. Dat is, zoveel als slechts eggen, zijnde het woordje hem, of voor hem, of zich, als een overtollig bijvoegsel naar het gebruik der Hebreeuwse taal, gelijk ook dikwijls in de onze. Anders, hem, te weten Juda; verstaande dat Efraim, als de machtigste, Juda nu en dan overmeesterd en bedwongen heeft; zie 2 Kon.14:13; 2 Kron.28:6, en boven hfdst.6 vs.11, met de aantekening. Of, [gelijk sommigen] Jakob [dat is, Israel of Efraim] zal hem [Juda] de kluiten moeten breken.